“Dit moet iedereen weten,” vertelde hij me, met een vurige overtuiging in zijn stem. Iedereen moet het horen, vooral Roza, want zo kan ik andere kinderen leren hoe ze hiermee om kunnen gaan.
Hij sprak over rouw. Zijn vader was jong overleden, na een lang ziekbed. Voor hem was dat de realiteit geweest – een normaal waarin hij was opgegroeid. Hij wist niet beter, al had hij vele mooie momenten gedeeld met zijn vader, ondanks de beperkingen die de ziekte met zich meebracht. En toen kwam het onvermijdelijke: zijn vader overleed. Wat overbleef, was een leegte, een gapend gat dat gevuld werd met vragen, boosheid, en verdriet. Het besef van alles wat er niet meer was, overviel hem. Nachtenlang werd hij achtervolgd door nachtmerries, woede-aanvallen, en een gevoel van controleverlies.
Zijn moeder zocht hulp. We gingen aan de slag, niet wetend hoe we dit aan moesten pakken. We volgden wat er zich aandiende, stap voor stap. De ruimte waarin we werkten, werd een veilige plek. De routine in onze begeleiding bood hem houvast. Eerst een praatje, een welkom, en daarna aan de slag – soms op de boksbal, dan weer met klei, een spel of een andere tool. Maar steeds in het tempo dat bij hem paste.
Het ging niet altijd soepel. Soms kwam de boosheid onverwacht en met volle kracht naar buiten. Maar telkens opnieuw vonden we de verbinding. Ik nodigde hem uit om te blijven, om er samen doorheen te gaan. Langzaam, maar zeker, namen de nachtmerries af. Zo werkten we toe naar een afsluiting, zonder precies te weten hoe dat eruit zou zien.
Op een dag, na enig nadenken, besloot hij iets te tekenen. “Gewoon maar wat,” zei hij, terwijl hij begon te werken aan een groot vel papier. Staand, bewegend, vol energie. Voor mijn ogen ontstond een kunstwerk – zijn reis tot nu toe, een beeld van alles wat hij had meegemaakt. Hij nam er de tijd voor, terwijl ik aanwezig was, maar niet mocht kijken.
Toen het klaar was, wilde hij er eerst niets over delen. Het was “zomaar wat”. Totdat hij me aankeek en vroeg: “Komen hier nog meer kinderen of andere mensen?”
“Zeker,” antwoordde ik.
En daar kwam zijn kracht naar voren. “Dan moet je nu naar me luisteren. Ik heb iets dat iedereen misschien wel kan helpen. Want ik ben niet de enige.” En zo begon hij te vertellen over zijn tekening.
Het startte bij zijn “eiland van verdriet”. Daar zat hij vast, alleen. Daarna kwam hij bij een “eiland van onheil”. Maar hij corrigeerde zichzelf snel. “Dat woord moet je maar niet gebruiken,” zei hij, “daar schrikken mensen misschien van. Zeg maar gewoon: land van rouw.”
Toen vertelde hij over een nieuw land. Een beweging van leren, rouwen, boos zijn, herinneren. Hij sprak over “bergen van steun en vertrouwen”, en een “woestijn van eenzaamheid”. Uiteindelijk kwam hij bij het “nieuwe land”, waar de toekomst lag. Hij tekende allerlei wegen met oranje. Hij liet me weten dat je altijd terug kunt naar het land van onheil en eenzaamheid, maar dat je zelf een keuze hebt. Wat een wijsheid sprak hij uit.
We sloten trots af met een zin die hem zou helpen als ankerpunt: “Gewoon je hoofd omhoog houden en bedenken dat je moeder of je vader van je houdt.”
Er was weer een gevoel van samen. Was het klaar? Nog niet helemaal, want hij realiseerde zich dat hij later nog wel eens terug zou willen komen, om te vertellen hoe het met hem ging in “zijn toekomst”. Zijn ogen glommen toen hij me vroeg: “Zeg je dit ook tegen andere mensen?”
Ja, dit moet iedereen weten!